Het is twee uur snachts, we liggen op bed en een stem in mijn hoofd laat mij niet meer slapen. Bang. Bang voor beesten, bang voor inbrekers, moordenaars en voor de reis.
Het is een viersterrenhotel in Canggu, alles is spik en span. De man die het hotel runt zet elke dag overal kleine offer dingetjes neer met bloemetjes en wierrook. Elke dag vinden we nieuwe flessen drinkwater met citroen en munt in ons kleine koelkastje. Om het zwembad staan parasols en ligbedden. Het is hier Pa-ra-dijs.
Ik lees een boek. Ik luister een podcast. Het is nu 4.30 snachts. Ik wil naar huis. Dit is niet leuk, ik ben niet leuk, ik kan dit niet, wij kunnen dit niet. Het zal vast allemaal fout gaan. Even alle deuren en ramen op slot doen, even de airco aan, slokje water. Ik. Wil. Naar. Huis. Ik maak Laurens wakker, hij zegt: ‘het komt goed schatje.’ Licht aan, heel hard huilen, hyperventileren. Paniekaanval in het Paradijs.
Waarom he? Een paar dagen geleden, toen we deden alsof we de lamp van Aladdin vonden in de woestijn, zeiden we nog dat onze wens zou zijn; gezondheid en geluk, voor alle mensen om ons heen, en onszelf ook :). En daar zit ik dan vreselijk gezond en gelukkig in een paradijselijk hotel op Bali te huilen. Al slaap ik niet, ik hoef niet eens te werken morgen.
Inmiddels maken we er grapjes over. Elke keer als we op een ongelooflijk paradijselijke plek zitten, doen we alsof we hyperventileren en naar huis willen. Adem maar eens in en zeg tegelijkertijd “huis, huis”, zoiets. Ennnn adem door.




