We hebben een lange reis achter de rug van Flores naar Alor, dat bracht ons door gebieden zonder andere toeristen en zonder echte wegen, en liet mij tegen het einde helemaal overkoken tot ik niemand meer om me heen kon hebben en zelf een stuk van de tocht ben gaan lopen.
We begonnen met de meer dan volgeboekte ferry van Flores naar Lembata, waar ik vorige keer al over heb geschreven. Lembata is super mooi en vol lieve mensen, we hebben er geen andere toeristen gezien. Het tweede deel van de reis begon daar, in onze homestay onder een actieve vulkaan, de Ile Api vulkaan. Overdag hoorde je hem rommellen en grommen, en bij een grote grom zag je een dikke wolk grijze of gele rook opstijgen uit de krater. ‘S-nachts zagen we een oranje gloed van het binnenvuur uit de krater, met vonken en zelfs een beetje lava bij een grom. Toni, onze homestay gastheer zei; ” joh, de laatste lavastroom kwam maar tot 1,2 kilometer ver (zie foto), en we zitten hier wel op 14 kilometer van de krater!” Een hele geruststelling dus. De vulkaan Ile Api gromt, wolkt en vuurt al een paar jaar, en met de bootjes die langs de kant klaar liggen om weg te varen is niemand meer echt bang.
Onder het toeziend oog van deze vuurberg startten wij dus het tweede deel van onze tocht, met een boottocht van een uur naar de overkant van de baai met twee broers in een minibootje met een oorverdovend harde motor. Aan de overkant mogen we met alle dames van de winkeltjes aan de weg op de foto voor zij een busje voor ons aanhouden. De bootbroers helpen ons met de prijs van de bus en we gaan twee uur over bergweggetjes naar Wairian, wat een havenstadje zou moeten zijn.
De aanwezigen in de bus speculeren druk over wat wij daar gaan doen. We verstaan er niks van, ik versta alleen “buitenlander” en “Wairian”, ook google translate kan er geen soep van maken. Misschien omdat de muziek in de bus keihard staat, of misschien omdat de dame voor ons tijdens het praten ook op een beetlenut kauwt. Dat is een soort verdovende noot waar je hele mond inclusief tanden bloedrood van wordt. Wij hebben ondertussen van de eerste bootrit geleerd en hebben oordopjes binnen handbereik om al het geluid wat te dempen.
Of onze medepassagiers nu de aanwezigheid van twee grote witte mensen hebben doorgebeld of niet, bijna direct nadat Lau in een eettentje een WC heeft gevonden in staat er een politieagent voor mijn neus. “Ik ben de politie”, zegt hij, gebarend dat hij ook wil weten wie ik ben. “Ik ben Annabel”, zeg ik terwijl hij gaat belangrijk doen en mijn naam maar even in zijn telefoon qaat noteren, en natuurlijk met mij op de foto gaat. “Er is er nog een!” Roepen de mensen om ons heen. “Nog een?” Vraagt de politieagent, “ja, die is op de WC.” Dan gaan we die naam ook maar even opschrijven, en als Lau terugkomt mag hij ook op de foto.
“Wat komen jullie doen?” vraagt meneer politie. Ik twijfel of we ons plan wel moeten vertellen, we willen een lokale vissersboot charteren om ons naar de overkant te brengen, naar het volgende eiland. Maar mag dat wel? Iedereen die we er over sproken vond het onbegonnen werk. “Wij zoeken een boot”, zegt Laurens, “naar Pantar eiland.” “Er is helemaal geen boot, dat kan niet een boot”; zegt meneer politie. “Oeh, zou het soms niet mogen?”; zegt Lau in het Nederlands tegen mij. De ferry gaat pas donderdag, dat weten wij ook wel, en waarschijnlijk helemaal niet vanaf hier.
Alle andere aanwezigen in het eettentje proberen te helpen. “Een charter! Ze willen een boot charteren!” “Ja!”; roepen wij. “Ooooh”; zegt meneer politie, en hij kijkt bedenkelijk, dat gaan die toeristen natuurlijk nooit in hun eentje redden, vooral omdat ze geen klap Indonesisch spreken. “Ik ga jullie helpen om een boot te vinden.” kondigt meneer politie aan. De tam tam gaat snel, binnen vijf minuten steekt een guitig hoofd met een vissershoedje om de hoek van de deur van het eettentje met druk pratende mensen er omheen. “Oh!” roept meneer politie; “dit is de boot-baas, hij heeft een boot!” Kijk, dat gaat de goede kant op. “Ik ga onderhandelen”, kondigt meneer politie aan richting ons.
Kapitein Roy, zoals we hem later leren kennen, vraagt 1,5 miljoen rupia (90 euro) voor de reis naar de overkant. Meneer politie kijkt ons aan: zijn we geschokt? Zie je wel dat het niet kan? Wij hebben eerder in in onze homestay gehoord dat het wel 2 miljoen zou kunnen kosten, dus het valt alvast mee. Het kan wel wat lager, vindt meneer politie, en wij gaan veel te snel akkoord met het tweede bod, van 1,2 miljoen, want we willen wel weg hier uit dit eettentje, en wie weet hoe lang het duurt naar de overkant. “Twee uur duurt het!”, roept kapitein Roy later blij.
We worden naar zijn boot geescorteerd en op een bank gederigeerd en alle kinderen van het dorp komen kijken naar de buitenlanders. Dit ‘havenstadje’ blijkt op dit moment drie hele bootjes in de baai te hebben liggen, en die van kapitein Roy ziet er zeer aardig uit. De man is zo ontzettend blij de spullen en crew bij elkaar aan het zoeken, we hebben hem zeker te veel betaald. Hij regelt een anker van de boot van een vriend, regelt vooruitbetaling van ons voor het kopen van benzine, en loopt druk te regelen en sjouwen met alles.
We weten niet wanneer we vertrekken en hoe het verder gaat, maar Laurens gaat wel even wat water en snacks regelen voor op de boot. Ik zit daar met de tassen en de kinderen en alle mensen die met me willen praten als meneer politie voor mijn neus ineens zijn grote legerkisten en sokken gaat uittrekken. Wat is er nu weer aan de hand, gaat hij ons helpen om naar de boot te waden? “Ik ga bidden.” kondigt hij aan. Natuurlijk, de moskee, daar ga je zonder schoenen en sokken naar binnen. Nu is er niemand meer die enig woord Engels spreekt, dus ik blijf maar gewoon zitten. Als hij terugkomt heeft hij weer iets bedacht, hij wil nu ook graag een foto van onze paspoorten. Prima hoor, die foto heeft toch ook heel Indonesië al.
Met kapitein Roy hebben we afgesproken dat hij ons naar het dichtsbijzijnde punt van het volgende eiland brengt. Niet naar de hoofdstad, op google maps staat dat er een weg naar de hoofdstad gaat, dus dan houden we wel weer een busje aan. De boottocht verloopt rustig, we hebben onze oordoppen alweer paraat voor de oorverdovende motor, dat verwachten we ondertussen wel. De zee is kalm en er zijn geen regenwolken te zien. Na twee uur arriveren we met een houten kont aan de overkant. Nog even met kapitein Roy op de foto en aan de wandel maar.
Er is hier geen weg, er is hier geen busje. Er is hier een paadje, en er rijdt bijna niemand. Voor we dit dorpje uitlopen moeten we toch eigenlijk wel ergens wat regelen, de hoofdstad is nog vier uur lopen, en het is half 4 smiddags. Er stopt een man met een scooter. Ik wil niet met al mijn tassen op een scooter. Het is de enige manier zegt hij, er zijn hier geen autos zegt hij, en al helemaal geen busjes. Later blijkt waarom dat is. Het pad is meer rots, blubber en grind dan dat er weg is, en de twee motorfietsen die onze nieuwe vriend geregeld heeft ploegen er vakkundig doorheen met ons achterop.
Mijn chauffeur heeft mijn grote rugtas voorop en ik heb het kleine tasje achterop. Het is een soort crossmotor, dus ik glij steeds naar voren tegen mijn chauffeur aan, en er is geen recht stukje aan de weg om even goed te gaan zitten. Mijn rug doet pijn, mijn buikspieren doen pijn, het achterwiel glijdt af en toe weg. Na een half uur achterop vraag ik om te stoppen en ga ik even heel hard huilen. Ik wil dit niet! Ik wil niet met al mijn spullen en mijn eigen zware lijf achterop de motorfiets verder. Lau is aardig maar ook streng: er is geen andere manier. Of het is nog twee uur lopen of je vermant je, en stapt weer achterop.
Het moet gezegd worden, de chauffeurs zijn absolute professionals. Ik probeer te bedenken dat een toerist ook bang zou zijn achterop een fiets in Amsterdam. Deze jongens doen dit elke dag en weten elk steentje. Maar alles doet me pijn en de weg wordt maar niet beter. Om de hoek zal het vast beter worden denk ik, of na deze heuvel. Het blijft hannesen en slippen en het gaat echt voorzichtig en vakkundig, maar nu kook ik over. Ik stop. Ik stap af, geef de jongens beide het dubbele van wat we beloofd hebben en gebruik al mijn overredingskracht om de jongens en Lau met de tassen vooruit te sturen naar de hoofdstad terwijl ik het laatste uur ga lopen. Gewapend met muggenspray en een blikje cola ga ik er heus wel komen.
Lau wil mij niet alleen laten, hij wil voor me zorgen. Maar ik ben over het punt van redelijkheid heen en de enige manier om mij weer rustig te krijgen is door me alleen te laten. Ik heb een telefoon, ik zet locatie delen aan, het is hier veilig. Wat doe jij als je er helemaal doorheen zit? Zoek je steun bij anderen? Word je boos? Ik stuur iedereen weg en wil alleen zijn. Natuurlijk geen goed idee, natuurlijk geen manier van samen reizen, ik weet het, maar zo is het gebeurd.
Wijzelf en de bagage komen allen veilig aan in het enige kosthuis van de hoofdstad. Het is er schoon, maar ik zak bijna door het bed als ik mijn klamboe aan de gordijnrails probeer te bevestigen. De nacht is bloedheet onder de klamboe en de moskee recht naast ons bidt de heeeeeeeele nacht dat het een Ramadan is. Hard ook. Iedereen is aan het bidden, ook de eigenaren van de eettentjes en de winkels. We vinden ongelovigen die instant noodles verkopen en gaan een zweterige slapeloze nacht in.
‘S-ochtends vroeg willen we weg. We vinden geen ferry op de aangegeven plaats. Wel een lokale boot die in vier uur naar Alor zal varen, een eiland waar we weer toeristen gaan vinden, en wegen. De uitlaat komt bijna recht in onze porum en misselijk, met hoofdpijn en een vernieuwde houten reet en gebroken rug komen we op Alor aan, alwaar we inchecken in een all-inclusive duikresort waar ze vragen: “Wáár zeg je dat je vandaan komt?” Nu kijk ik omhuld door de luxe van dit heerlijke hotel terug op de reis en denk ik; “ook weer overleefd, laten we nu wat leuks gaan doen.”








